Gregoriaans tot 600

Vroegste periode, tot 600: veelheid aan tradities

Misschien is het de moeite waard om in het eerste hoofdstuk van dit boekje in het kort iets te zeggen over de geschiedenis van het gregoriaans. Het laat zien dat de Schola Cantorum Oosterhout in een lange traditie staat waarin deze muziek zich ontwikkeld heeft, soms in verval raakte, maar ook weer opnieuw aandacht kreeg.

De vroegste geschiedenis van de kerk begint met het optreden van de apostelen en heeft na een periode van onderdrukking als belangrijkste keerpunt de officiële erkenning door Constantijn de Grote in 313 en de verheffing tot staatsgodsdienst door Theodosius in 380. Dan komt er ruimte voor de openbare uitoefening van de godsdienst en daarmee de ontplooiing ervan. Met name in deze eerste eeuwen is er nog een nauwe verwevenheid met het jodendom. Daar liggen immers de wortels van het christendom. De definitieve scheiding kwam in 325 met het concilie van Nicea. De verschillende kerken (Jeruzalem, Alexandrië, Antiochië, Rome) volgden een eigen koers met ook al duidelijk onderscheiden muzikale vormen in de eredienst.

De invloed van het Nabije Oosten in de eredienst is duidelijk merkbaar, zowel in de liturgie als in de zang. De zang is men overigens pas vanaf de negende eeuw ‘gregoriaans’ gaan noemen. De eerste ontwikkelingen zijn het resultaat van een vermenging van elementen uit verschillende culturen, bijvoorbeeld het improviserend variëren van steeds terugkerende melodiepatronen of het reciteren van gewijde teksten waarbij de einden van de frasen rijkelijk versierd werden. De meest beslissende invloed onderging de jonge kerk echter vanuit de synagoge, daar was men mee vertrouwd. In de synagoge lag het accent op schriftlezing, lering, psalmgezang en gebed. De centrale rol vervulde de chazan, de voorzanger. Nog een ander aspect van het jodendom is blijven doorwerken, namelijk de eredienst zoals die in de tempel plaatsvond, met meer ritueel en met offerdiensten, geleid door de priesters. Deze twee lijnen, die van de synagoge en die van de tempel, hebben zich doorheen de hele geschiedenis van de kerk min of meer voortgezet, in het getijdengebed, het officie, alsook in de opbouw van het kerkelijk jaar enerzijds als in vieringen (de Ordo Missae) met vele en vaak rijke rituelen anderzijds.

In deze vroege periode kende men reeds naast de viering van de eucharistie de praktijk van de dagelijkse gebedsuren. Vanuit de joodse traditie was men vertrouwd met drie gebedsuren, voor de ochtend, de middag en de avond, die zich ontwikkelden tot resp. Lauden, Vespers en Nocturnen of Metten. Naast de psalmen ontwikkelden zich in de eerste eeuwen ook vrije, d.i. niet-metrische, hymnen. De hymne behoort tot de oudste gezangen van de christelijke kerk en is oorspronkelijk afkomstig uit Syrië. Het was een zang voor en door het volk en werd doorgaans alternerend gezongen. Tot de oudste hymnen behoren het Te Deum en het Gloria. De overdracht van het repertoire gebeurde mondeling. Er waren twee vormen van repertoire, enerzijds dat van de eenvoudige (psalm)zang die deel uitmaakte van het officie en dicht bij het gewone spreken stond. Deze gestileerde, recitatieve tekstvoordracht heeft het gregoriaans gemeen met alle primitieve orale vormen van rituele erediensten op de wereld. De oudste vorm was de directe psalmodie, de gehele psalm werd door een solist of éénkorig, zonder onderbreking afgezongen. Bij de responsoriale psalmodie wordt een (deel van een) vers door de gemeenschap herhaald. Gaandeweg wordt deze vorm muzikaal rijker, wordt overgenomen door cantor en schola en komt in de liturgie van de mis terecht (graduale, tractus). Dan is er de alternerende psalmodie, die vanaf de 8ste eeuw zijn plaats vindt in het officie. Anderzijds was er het misrepertoire. De psalmteksten die in de mis een plaats krijgen, worden geleidelijk steeds rijker van melodie en worden dan ook uitgevoerd door de cantor en de schola. De oudste onderdelen bij de lezingen zijn de graduale en de tractus. Later, na de 4de eeuw volgt de allelujazang. Bij de intocht (introïtus), de offergang (offertorium) en de communie (communio) ontwikkelt zich de antifonale psalmodie. De communio’s uit deze periode (4de eeuw) zijn originele composities, waarbij de relatie tussen muziek en tekst goed zichtbaar is.

Keizer Karel de Grote

Paus Gregortius de Grote

Gedurende de eerste eeuwen was Rome het christelijke centrum in het westen. Vanaf het begin van de 4de eeuw ontwikkelden zich regionale tradities, met soms een sterke eigenheid. De voornaamste regionale tradities waren:

– het Ambrosiaans, rond Milaan, met een sterke oosterse inslag, nog steeds bestaand (bijvoorbeeld Gloria iv);

– het Mozarabisch, met Griekse en vooral Syrische elementen, door de Visigothen op het Iberisch schiereiland gebracht (bijvoorbeeld Kyrië xv); en

 – het Gallicaans, met ook hier Griekse en Syrische elementen; het is de belangrijkste traditie, van wezenlijk belang voor de groei van het gregoriaans naar zijn uiteindelijke versie.

De verspreiding van het Gregoriaans notenschrift in Europa